vrijdag 3 juli 2015

Een ochtend in Station Terminus.

“U mag de eerste zetel aan de linkerkant nemen mijnheer”, zegt de verpleegster. Ik loods mijn zieke vader de juiste kamer binnen en hij gaat zitten in één van de rode kunstlederen zetels. Bij elke zetel ligt een dossiertje klaar met de gegevens van de verwachte patiënten.
Bloedtransfusies, chemokuren…mensen worden hier de hele dag door een zakje nieuw leven ingeblazen.
Onophoudelijk lopen de verpleegsters in en uit, hun stappentellers hebben het al voor 8u ’s morgens begeven. Met het soort geduld en begrip dat eigen is aan hun job blijven ze onverstoorbaar vriendelijk als patiënten moeilijk doen.
Een oude dementerende dame is vergezeld van haar broer en andere dame, ze spreken enkel Frans zeggen ze tegen de verpleegster. Dat ze van zodra diezelfde verpleegster buiten is één of ander vreemd Vlaams dialect tegen elkaar spreken verbijstert me dan ook nogal. Om de vijf minuten moet de leuning van haar rode zetel hoger of lager. Dan wil ze plots une petite promenade maken, met infuus en al. De verpleegster legt uit dat dit niet kan. Dan maar voor de tweede keer op een half uur om de bedpan vragen, en français bien sûr.
Ik hoor uren aan een stuk voortdurend piepjes om het debiet van het infuus te komen opdrijven, zakjes te vervangen, koortsthermometers af te lezen, bloeddruk te meten…afgewisseld met diepe zuchten en klaaglijke geluiden.
Tussen al dat wegkwijnende leven ligt één bloedmooie vrouw, elegant van haar haren tot aan haar gouden schoentjes. Ook zij wordt aan de lopende band geprikt, gemeten, gewikt, gewogen…maar ze houdt er op één of andere manier de moed in. Ze trekt zich op aan galgenhumor en getunede vrolijkheid.
Ik vraag me af waarom ik hier binnen mag zonder treinkaartje, in dit tussenstation van leven en dood, waar schaamte vervaagt en de moed hoorbaar opgegeven wordt.
Wanneer ik uren later de kliniek buiten wandel, valt de zon en het felle licht op mij en warmt mij op, als was ik zelf een eeuwigheid ingevroren.

Fluffbunny